De kleine lacune van niet kunnen lopen (wegens geblesseerde hond), hebben we gelukkig goed kunnen uitnutten. We waren beland in Murat, een prachtig bergdorpje middenin de Cantal (stel je voor! Kaas all around you!!), waar ik bij aankomst aanklopte bij het klooster van de Broeders van St Jean, voor een overnachting. Een strenge broeder stond me te woord, niet per se direct paraat om het huis voor ons open te gooien, een dis aan te richten, en de feestham uit de kelder op te halen en aan te snijden. Geeft niet, tuurlijk moest hij vragen hoezo wij niet gewoon naar een hotel gingen omdat het buiten toevallig koud en nat was. Maar zijn plichtsgevoel had de overhand, en op de binnenplaats was een kleine gîte die als noodopvang was ingericht. Een vrijwillige gift konden we in de brievenbus achterlaten.
Toen ik Richard in het café ophaalde met het goede nieuws en we met Vuk aantraden, rolde de broeder in habijt met z’n ogen en verzuchtte: Nee, non, pertinent niet! Geen beesten hier!! Maar ook nu drukte de plicht om gastvrij te zijn zwaarder op z’n schouders: nú had hij al ja gezegd, nú kon hij toch niet anders dan ons toelaten! Wij hadden er een warme nacht dankzij ladingen door de zusters gehaakte dekens.

De volgende paar dagen was het minder nat en verbleven we op de gemeentecamping, die verder alleen door campergangers werd benut. Die poepen niet, douchen niet en wassen niet af; die koppelen alleen af en toe hun truck aan een af- en toevoer. Het washok was daardoor feitelijk van ons, en ook de gemeenschapsruimte, waar we dus ook maar onze matjes hebben uitgerold (minimumtemperatuur: -1°)




De bergen om ons heen schreeuwden om beklommen te worden. Omdat iemand bij onze viervoetige peuter moest blijven, gingen we op toerbeurt omhoog om de Puy Mary te bedwingen.
Ik ging op dinsdag, Richard de dag erna. Goed uitgerust met opgeladen telefoon, wandelroute, extra sokken, goed eten en thermodeken zocht ik eerst een lift naar een beginpunt. Een local zette me af op een plek waar het ‘s winters gonst van de skidrukte, maar nu was het er bijna verlaten.

Bergwandelen moést vroeger, met m’n ouders, en ter plaatse in het moment, vond ik het verschrikkelijk. Dat ik dan in de vroege ochtend achteraan liep, huilend: ‘ik ben nú al moehoehoeee!’ En die eerste meters wáren ook verschrikkelijk. Veel te steil, veel te recht ophoog, en zicht op een einde in de vorm van een top of een bergkam liet veel te lang op zich wachten.
Vervolgens hebben we onze kinderen tot dezelfde inspanning gedwongen. Ik herinner me levendig met welke peptalk, zoethoudertjes en strenge woorden we ‘t spul naar boven stimuleerden.
En nu moest ik zelf boven zien te komen, in m’n uppie. Aiaiai wat zwaar. Ja, eenmaal over de kam, daarboven, was het lekker lopen, en een prachtig spektakel van vergezichten een indrukwekkende toppen.






De Puy Mary zelf was ook nog een taaie tante om te beklimmen. Regelmatig was ik buiten adem en dreunde m’n hartslag in m’n oren. Maar de 1783m héb ik gehaald. Zónder te huilen.