In mijn dromen wandelen we nog steeds. Gek genoeg droomde ik tijdens onze reis nauwelijks, maar zodra ik weer in m’n eigen bed lag (en in tijden niet zo vast had geslapen) begonnen de dromen, over routes, onbegaanbare paden, huizen die we bezochten waar ik nog nooit geweest ben, ontmoetingen met mensen die ik nog nooit heb gezien.

In de ochtend verwateren de dromen al snel, maar het is een prettig idee dat in mijn hoofd De Grote Reis nog even doorgaat terwijl we die wel degelijk tot een eind hebben gebracht.
Een paar jaar geleden las ik The Salt Path, van Raynor Winn. Zij en haar man besloten op een dag de zuidkust van Engeland te belopen, nadat ze door ongelukkige omstandigheden álles kwijtraakten. Toevallig waren ook zij vijftigers met studerende kinderen. Haar beschrijving van de eenvoud van het wandelen, gestaag, dag in dag uit, er is niets anders – dat raakte me. Stel je voor, alleen jij en ik, twee paar bergschoenen en een rugzak? Nouja, en in ons geval dus nog een hond erbij. Het minimalistische, bijna monotone van alleen maar lopen, de hele dag buiten zijn, ja, dat wilde ik ook weleens proberen met Richard.
Sinds een jaar zijn alledrie de kinderen gevlogen. De laatste twee verlieten het huis in een paar maanden tijd. Dat krijg je met een tweeling. Ik dacht er wel op voorbereid te zijn. De éerste die uit huis ging, dat leek me meer te doen. Maar toch, toen Richard en ik na 20-plus jaar weer alleen (samen) achterbleven, was dat best wel even wennen. Op de eerstvolgende moederdag – ik was die middag alleen thuis nadat ik op een lunch was getrakteerd – betrapte ik me erop dat ik door de kinderfoto’s bladerde en ik geschokt was over hoe áchterlijk snel die kindertijd voorbij is gevlogen. Cliché natuurlijk – daar zat ik, met m’n lege-nest-syndroom.
Gelukkig kon ik me ook verheugen op wat nog komen gaat: ik heb nog altijd Richard, mijn dertig-jaar-lange liefde aan mijn zijde. We zijn nog jong en gezond, en het dagelijks leven heeft ons niet zó in beslag genomen dat we onze tijd uitzitten, wachtend tot we met pensioen mogen. Om daarná dan hopelijk te kunnen gaan doen wat we altijd al wilden.

Daarom, om al die redenen, leek ons dit nú, dit voorjaar, zo’n uitgelezen moment om die reis te voet te maken. Het voelde als spijbelen, als ontsnappen. Als een voorrecht: wie kan zomaar acht weken vrijmaken om er tijdelijk tussenuit te piepen?
Onze voettocht had echt alles in zich wat ik ervan hoopte. En nog veel meer. Ik sta er versteld van dat onze lijven zo makkelijk tot die dagelijkse kilometers in staat waren. Om die kilo’s te dragen. Dat het lopen zelden eentonig was, dat we ons juist steeds lieten verrassen door wéér een mooie omgeving. Hoe bijzonder het (voor ons als dichtbevolkte Nederlanders) is om tijdens het lopen nauwelijks een sterveling tegen te komen. Dat we de dagelijkse onzekerheid over wát we aten en wáar we sliepen niet als last met ons meedroegen. Dat we elkaar zo goed aanvulden in onze dagelijkse routine. Dat we samen zóveel plezier hebben gehad – echt regelmatig hikkend van het lachen door het Franse land stapten – en nóg niet op elkaar zijn uitgekeken.

Dat belooft veel goeds voor de komende jaren. En hopelijk nog meer van dit soort avonturen.